
Jurisprudentie
AQ7523
Datum uitspraak2004-08-06
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6192 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6192 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Is terecht WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%?
Uitspraak
02/6192 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 november 2000 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van
18 juli 2000 waarbij hij aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 3 februari 1999 een uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij uitspraak van 14 november 2002, kenmerk AWB 00/5518 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met een bepaling over vergoeding van griffierecht en een proceskostenver-oordeling.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 29 januari 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 30 januari 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juni 2004.
Voor appellant is verschenen mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is verschenen mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Dit geding wordt beheerst door het verschil van inzicht tussen de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde revalidatiearts dr. B.A. de Jong en de door appellant gevolgde bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst over de medische situatie waarin gedaagde op 3 februari 1999 verkeerde.
De Jong is in zijn rapport van 20 januari 2001 gekomen tot de op eigen onderzoek en de op dat moment voorhanden medische gegevens uit andere medische bronnen gebaseerde conclusie dat er bij gedaagde sprake is van een post-thrombotisch syndroom in de linkerbovenarm met nog steeds uitgesproken recidief risico, vooral te provoceren door te zware belasting van de linkerarm en -hand en dat zij in medisch opzicht meer is beperkt dan door appellant op gezag van zijn verzekeringsarts A.W. Langendam is aangenomen. De Jong heeft als zijn uitvoerig gemotiveerde oordeel gegeven dat in het door Langendam op 10 september 1999 opgestelde en door Hulst (na nader gegevens van de huisarts van gedaagde te hebben ontvangen) niet bijgestelde belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met - in verband met het niet éénhandig kunnen uitvoeren van de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden, zodat het nodig zal zijn bij al die werkzaamheden toch de linkerarm en - hand te gebruiken - zowel de risico’s van duurbelasting van de linkerarm en -schouder als de zwaarte van deze belasting. Vervolgens heeft De Jong geconcludeerd dat gedaagde per datum in geding
(3 februari 1999) niet in staat kan worden geacht de (zeven) aan de door de arbeidsdes-kundige A.J. Bolsenbroek aan gedaagde voorgehouden functies verbonden werkzaam-heden in volledige of gedeeltelijke dagtaak te vervullen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van De Jong - waarvan de laatste naar het oordeel van de Raad aldus moeten worden verstaan dat gedaagde geen enkele van de zeven voorgehouden functies vol- of deeltijds kan
vervullen - niet over te nemen, heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij appellant niet volgt in diens tegenwerpingen van medische aard, is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag en is niet meer toegekomen aan arbeidskundige aspecten.
Hetgeen appellant, onder verwijzing naar een rapport van Hulst van 27 januari 2003, heeft aangevoerd komt er kort gezegd op neer dat De Jong in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de door Langendam handgeschreven toevoegingen aan het door haar op 10 september 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon wat de door De Jong bekriti-seerde aspecten betreft, welke toevoegingen extra gegevens bevatten ten opzichte van de verwoording belastbaarheid belanghebbende als ”vertaling” naar het functie-informatie-systeem (FIS) toe van dat belastbaarheidspatroon en ertoe hebben geleid dat Bolsenbroek na overleg met Langendam alsnog verschillende door het FIS geselecteerde functies als ongeschikt heeft verworpen. Die verwoording kan dan ook niet los worden gezien van de door Langendam handmatig ingevulde versie van het belastbaarheidspatroon. Voorts is, aldus appellant, De Jong bij zijn oordeelsvorming ten onrechte niet uitgegaan van de juistheid van de in het FIS opgenomen verkorte omschrijvingen van de desbetreffende functies. Immers, hij trekt in zijn rapport in twijfel of hetgeen in die omschrijvingen met betrekking tot de aspecten 28A (geen aanmerkelijke tijdsdruk) en 28B (geen dwingend tempo) is vermeld juist is.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval geen feiten of omstandigheden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, welke hij volledig kan onderschrijven. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
De Jong heeft als deskundige de beschikking gehad over alle tot dan beschikbare en op de zaak betrekking hebbende stukken, waartoe ook de door Langendam handmatig ingevulde, van 10 september 1999 daterende versie van het belastbaarheidspatroon behoort. Uit de gedingstukken is niet de conclusie te trekken dat De Jong de door Langendam met de hand geschreven toevoegingen niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
Voorts is niet gebleken dat, gelet op de klachten van gedaagde en ook de bevindingen van Langendam en Hulst, het inschakelen door de rechtbank van een revalidatiearts als deskundige wat medisch specialisme betreft niet de juiste keuze is geweest. Hierbij tekent de Raad aan dat het bij het vaststellen van het recidief risico door De Jong niet gaat om het vaststellen van beperkingen, maar om het geven van een waarschuwing met het oog op de toekomst (gezien vanaf de datum in geding) voor de duurbelasting waarvan in de aan gedaagde voorgehouden functies sprake is en die bij het vaststellen van beperkingen niet zonder meer buiten beschouwing mag worden gelaten. Tot de vaststelling van een recidief risico is een revalidatiearts bij uitstek aangewezen en niet kan worden staande gehouden dat bij verschil van inzicht daarover tussen een bezwaarverzekeringsarts en een door de rechter ingeschakelde revalidatiearts als deskundige ten onrechte aan het oordeel van de laatstgenoemde een groter gewicht is toegekend.
Wat De Jong met betrekking tot de aspecten 28A en 28B in zijn rapport heeft vermeld - waarbij hij een kritische kanttekening heeft geplaatst wat de juistheid en/of volledigheid van de verkorte functieomschrijvingen op die aspecten betreft - is voorafgegaan door “Temeer”, zodat datgene als ten overvloede niet dragend voor zijn conclusies is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. A.W.M. Bijloos als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.